Psalms 140

1) voor den opperzangmeester.

Zie Ps. 4:1.

Ps 4.1

2) van den kwaden

Enigen verstaan hier door den kwaden mens Do‰g, anderen Saul. Anderen stellen hier: de kwade mensen; te weten, die David vijandelijk vervolgden, gelijk Ps. 140:3.

Ps 140.2

3) den man alles

Hebr. den man der gewelden. Zie 2 Sam. 22:49.

2Sa 22.49
4) Die veel

De zin is: Die mij zoeken te onderdrukken, niet alleen met geweld, maar ook door listen en praktijken.

5) kwaads in

Hebr. kwaden.

6) scherpen hun

De natuurkundigen schrijven dat de slangen hare tongen scherpen als zij iemand menen te steken. Verg. Ps. 58:5.

Ps 58.4

7) heet addervergift

Versta hier, zodanige adders, die haar vergif ver uitschieten kunnen.

8) van den man

Zie boven Ps. 140:2.

Ps 140.1

9) mijn voeten

Of, mijne treden, of gangen; te weten, opdat ik zou vallen.

10) aan de zijde

Hebr. aan de hand van het spoor; dat is, van het pad; namelijk, hetwelk zij weten dat ik pleeg te gaan.

11) Sterkte mijns

Dat is, mijn sterk heil, mijn sterkte verlosser, die de macht heeft mij te helpen en te verlossen.

12) Gij hebt mijn

Dat is, Gij hebt mij bewaard voor alle gevaren en zwarigheden, mijn hoofd als met een stormhoed of schild bedekkende.

13) wapening.

Dat is, des gevechts, of des strijds.

14) Geef, HEERE!

Dat is, geeft den goddeloze niet hetgeen hij begeert; te weten, dien goddeloze, die mij zoekt om te brengen.

15) zij zouden zich

Dat is, zij zouden niet dan te trotser en moedwilliger worden, indien zij het al naar hunnen wens hadden. Verg. Deut. 32:27.

De 32.27
16) het hoofd

Versta hier, een bozen man, die de voornaamste geweest is onder Davids vijanden, hetzij Saul of een ander. Anders: den hoofden; dat is, de voornaamsten en oversten onder de vijanden, in het getal van velen, gelijk Ps. 140:11; of den hoop. Verg. Job 1:17. Anders: het vergif. Zie boven Ps. 140:4.

Ps 140.10 Job 1.17 Ps 140.3

17) de overlast

Te weten, de overlast, of de moeite die het voorzeide hoofd, met degenen die mij omringen, mij met hun kwade tongen aandoen.

18) Vurige kolen

Dat is, het vuur van den hemel, gelijk op Sodom en Gomorra, tot hun uitroeiing.

19) Hij doe hen

Te weten, God.

20) vuur,

Te weten, in het helse vuur.

21) in diepe

Dat is, in zware pijnen en ellenden.

22) Een man van

Dat is, een kwaadspreker of snapper, die zijne tong tot zijn wil heeft, die gebruikende en misbruikende naar zijn welgevallen. Alzo staat er Zie de aantekening bij Job 11:2, een man der lippen. bij Exod. 4:10, een man der woorden; bij Job 22:8, een man der wapenen.

Job 11.2 Ex 4.10 Job 22.8

23) een boos man

Anders: een man des gewelds is boos.

24) zal men jagen,

Dat is, hij zal eindelijk door zijn eigen boosheid en kwade daden in het verdriet callen, gelijk een wild dat gejaagd wordt, nadat hij hier en daar gelopen heeft, eindelijk ten verderve komt.

25) totdat hij

Hebr. tot nederstotingen, of verdrijvingen.

26) zal uitvoeren.

Hebr. zal ddoen; tw weten, hen verlossende uit de handen hunner tegenpartijders. Zie 1 Kon. 8:45.

1Ki 8.45
Copyright information for DutKant